Opinie: eindelijk een effectieve vervolging van online haatspraak?

Op 10 november verklaarde minister van Justitie Van Quickenborne in de Kamercommissie justitie dat de strijd tegen online haatspraak een van zijn prioriteiten zal worden. Volgens bepaalde politici van zowel Vlaams Belang als N-VA zou dit het einde betekenen van de vrije meningsuiting. De burger die online niet langer ongehinderd zijn mening kan ventileren zou onrechtmatig gemuilkorfd worden.

Niets is echter minder waar: het ministeriële voorstel zou er enkel voor zorgen dat misdrijven die al jaren (terecht) in de strafwetgeving staan eindelijk effectief vervolgd kunnen worden. Dit is essentieel om een halt toe te roepen aan het Wilde Westen-klimaat dat nu lijkt te heersen op sociale media. Zonder enige terughoudendheid slingeren mensen van achter hun computerscherm allerlei onheuse boodschappen de wereld in waarbij zij zo soms rechtstreeks aanzetten tot haat, discriminatie of zelfs geweld.

Krijgen we eindelijk een effectieve vervolging van online haatspraak?

Waartoe dit kan leiden werd treffend geïllustreerd in 2016 toen aanhangers van het regime van president Erdogan ook in België massaal gebouwen, wagens en zelfs schoolbussen die toebehoorden aan de dissidente Gülenbeweging begonnen te vernielen en in brand te steken. Op sociale media werd destijds menigvuldig opgeroepen om de sympathisanten van deze beweging te bestrijden. Deze overvloed aan opruiende berichten hitste de gemoederen zodanig op dat heel wat mensen het toetsenbord effectief inruilden voor graffiti, stenen en zelfs brandbommen.

Een groot probleem tot op vandaag is echter dat de auteurs van dergelijke online haatberichten nagenoeg niet vervolgd kunnen worden. Nochtans besliste de wetgever al in 2007, door middel van de Antidiscriminatiewet, dat het publiceren van berichten die aanzetten tot haat, discriminatie en geweld strafbaar is.

De grote achilleshiel van de Antidiscriminatiewet is echter dat dergelijke misdrijven in de Belgische rechtspraak steevast worden gecatalogeerd als “drukpersmisdrijven” en dat artikel 150 van onze Grondwet voorschrijft dat dergelijke misdrijven (in de meeste gevallen) door een hof van assisen moeten worden berecht. Zo’n hof bijeenroepen is echter zeer kostelijk en arbeidsintensief en wordt bijgevolg nagenoeg nooit gedaan voor dit soort van misdrijven.

Ondanks het feit dat de wetgever al meer dan 10 jaar van oordeel is dat haatspraak in de online wereld onaanvaardbaar is, heerst er hiervoor dus tot op vandaag een de facto straffeloosheid. Zo wandelden de auteurs van hogervermelde opruiende anti-Gülenberichten begin deze week nog straffeloos de Correctionele Rechtbank van Gent buiten omdat deze laatste zich door de haperende wetgeving onbevoegd had moeten verklaren. Het feit dat Unia rapporteert dat het aantal haatmisdrijven jaar na jaar toeneemt hoeft dan ook niet te verbazen.

De kritiek op het voorstel van Minister Van Quickenborne schermt met het recht op vrije meningsuiting. Het hoeft inderdaad weinig betoog dat dit recht beperkt wordt wanneer bepaalde meningsuitingen worden gesanctioneerd. Onze wetgever, die geacht wordt onze maatschappelijke consensus democratisch te vertolken, heeft echter al meer dan 10 jaar geleden beslist dat mensen beschermd moeten worden tegen de gevolgen van bepaalde meningsuitingen. Haatspraak is nu eenmaal geen vrijblijvende mening, zoals men die kan hebben over de woonbonus of het weer. Haatspraak viseert individuen of groepen en roept op deze vijandig en zelfs gewelddadig te bejegenen.

Als advocaat vind ik de huidige stand van onze antidiscriminatiewetgeving een onaanvaardbare hindernis in het beschermen van de vaak kwetsbare belangen van cliënten die het slachtoffer worden van haatspraak en van de verstrekkende gevolgen ervan. Als burger gaat mijn verontwaardiging over deze juridische lacune nog veel verder. Het gelijkwaardigheidsprincipe dat aan de basis ligt van onze Antidiscriminatiewet maakt deel uit van het DNA van de samenleving waarvan ik deel wens uit te maken. Wanneer dit principe in de praktijk dode letter blijft, kan ik slechts stellen: niet in mijn naam.

Dit opiniestuk werd op 23 november 2020 gepubliceerd in Knack. Johan Heymans is vennoot bij Van Steenbrugge Advocaten, gespecialiseerd in strafrecht en mensenrechten; en lid van de Vrijdaggroep (beleidsplatform voor jongeren van zeer diverse pluimage dat ondersteund wordt door de Koning Boudewijnstichting).