(Social) distancing van de advocaat of (social) distancing van de rechten van verdediging?
Het kan niet worden ontkend dat de coronacrisis diep ingrijpt in de manier waarop we ons privé maar ook professioneel (moeten) organiseren.
De organisatie van Justitie in coronatijden werd initieel mede bepaald door de diverse individuele rechtbankvoorzitters. Er was dan ook veel onduidelijkheid over hoe één en ander te organiseren in het licht van de (evoluerende) pandemie. De bepalingen en richtlijnen van de diverse hoven en rechtbanken werden/worden dan ook geregeld bijgestuurd. Het gebrek aan uniformiteit uit zich vooral in strafzaken.
De Koninklijk Besluiten van 9 april 2020 hebben voor een grotere eenheid gezorgd, vooral met betrekking tot burgerlijke zaken. In strafzaken blijven er echter grote pijnpunten aanwezig. Eén van die pijnpunten is de procedurele behandeling van de voorlopige hechtenis. Deze bijdrage spitst zich toe op de ongelijke toegangsrechten tot het strafdossier die door de coronamaatregelen nog meer verscherpt werden.
De toegang tot het strafdossier voor de raadkamer: de wijziging van artikel 21, §3 van de Wet op de voorlopige hechtenis
Iemand die aangehouden werd en zijn advocaat hebben het recht om het strafdossier in te kijken hetzij 1 werkdag voor de zitting van de raadkamer (naar aanleiding van de eerste verschijning voor de raadkamer), dan wel 2 werkdagen voor de zitting (tijdens de navolgende verschijningen voor de raadkamer). De griffies zijn elke werkdag open van 8.30 uur tot en met 12.30 uur en van 13.30 uur tot en met 16.00 uur. Zolang de verdachte aangehouden is, dient de voorlopige hechtenis periodiek te worden beoordeeld door de onderzoeksgerechten (dit zijn de raadkamers en de kamers van inbeschuldigingstelling). De onderzoeksgerechten kunnen de voorlopige hechtenis – al dan niet onder voorwaarden – opheffen (eventueel gecombineerd met de betaling van een borgsom), of handhaven (al dan niet onder de vorm van het elektronisch toezicht).
Tot 29 juni 2019 mochten advocaten, tenzij toelating van de onderzoeksrechter, slechts een dossier letterlijk ‘inkijken’ en manuele (lees: met pen en papier, door over te typen op een zelf voorziene computer of met een dictafoon) notities ervan maken. Onder geen beding mocht een (al dan niet eigenhandige) kopie gemaakt worden van het ter beschikking gestelde strafdossier.
Door de wijziging van artikel 21, §3 van de Wet op de voorlopige hechtenis is nu wettelijk voorzien dat advocaten wél met eigen middelen (lees: met een scanpen of door het maken van foto’s) kopieën mogen maken van een strafdossier behalve wanneer de onderzoeksrechter dit op gemotiveerde wijze verbiedt.
Nog los van het feit dat deze wetswijzing, 9 maanden na de inwerkingtreding, in de praktijk nog niet bij alle onderzoeksrechters in de verschillende gerechtelijke arrondissementen volledig lijkt te zijn doorgedrongen, stelt zich in coronatijden een nieuw probleem.
De toegang tot het (digitale) strafdossier voor de raadkamer
Hoewel de digitalisering van Justitie de laatste jaren een inhaalbeweging heeft gemaakt, blijkt dit in het strafrecht een inhaalbeweging met een verlamd been te zijn.
Een strafdossier, dat hoofdzakelijk bestaat uit processen-verbaal van de onderzoekende politiediensten, wordt reeds enkele jaren ook systematisch digitaal opgeslagen (zie persbericht van FOD Justitie).
Die digitalisering heeft voordelen op het vlak van efficiëntie, beveiliging en ecologie. De digitalisering laat toe om zelfs vanop afstand dossiers op te volgen en zittingen voor te bereiden. De toegangsrechten tot het digitaal strafdossier zijn echter manifest ongelijk.
Bij voorlopige hechtenis geschiedt dit via de (niet altijd even goed ontsmette) consultatiecomputers (voor zover die er ook effectief zijn) in sommige griffies (van een beperkte oppervlakte) waar ook andere advocaten inzage verrichten in de verschillende dossiers.
Parketmagistraten, die eveneens een procespartij zijn tijdens de zittingen in het kader van de voorlopige hechtenis, hebben echter wél de mogelijkheid om vanop afstand (en ook buiten de openingsuren van de griffies) het strafdossier (digitaal) te raadplegen en zijn ook niet onderworpen aan de beperkte inzagemogelijkheden die voor de aangehoudene en zijn advocaat gelden. Volgens het Hof van Cassatie kan de procureur des Konings immers te allen tijde kennis nemen van de stand van zaken in het gerechtelijk onderzoek (zie arrest Hof van Cassatie).
Ongelijkheid, onduidelijkheid en willekeur bij de toegang tot het strafdossier voor de kamer van inbeschuldigingstelling
De wet bepaalt niks over het recht op inzage in het strafdossier door de aangehoudene en zijn advocaat wanneer er door de aangehoudene hoger beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van de raadkamer die de voorlopige hechtenis verlengt. Er is evenmin een wettelijk verbod om de aangehoudene en zijn advocaat toegang te verlenen tot het integrale strafdossier ter voorbereiding van de beroepsprocedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De aangehoudene en zijn advocaat hangen dus integraal af van de organisatie van de specifieke kamer van inbeschuldigingstelling. Soms beperkt men de inzagemogelijkheid tot de nieuwe stukken sinds de laatste zitting voor de raadkamer. Dit is problematisch indien de aangehoudene een nieuwe raadsman zou kiezen tussen de twee procedures, aangezien de nieuwe raadsman geen kennis kan hebben van het strafdossier, zoals geconsulteerd vóór de zitting van de raadkamer.
In deze coronatijden zijn de regels zelfs nog verscherpt. Voor de kamer van inbeschuldigingstelling te Gent bijvoorbeeld geldt thans, als coronamaatregel, een algemeen verbod tot fysieke toegang tot de griffie, tenzij toelating van de voorzitter en dit slechts op afspraak.
En wat met de rechten van verdediging?
Artikel 6.3, b EVRM voorziet dat eenieder tegen wie een vervolging ingesteld werd het recht heeft te beschikken over de tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging.
De aangehoudene en zijn advocaat kunnen een uitstel van de behandeling van de zaak vragen, indien zij onvoldoende tijd hebben gehad om de verdediging behoorlijk te kunnen voorbereiden. Indien de rechter dit uitstel toekent (wat nooit op voorhand gegarandeerd kan worden), betekent dit echter dat de aangehoudene langer in voorhechtenis dient te blijven (en niet meer binnen de dwingende termijn, op straffe van invrijheidstelling, zijn zaak behandeld ziet).
Twee procespartijen (de aangehoudene enerzijds en het openbaar ministerie anderzijds) hebben dus geen gelijke toegangsmogelijkheid tot het strafdossier van een lopend gerechtelijk onderzoek. Toegegeven, er zijn verdedigbare argumenten waarom het openbaar ministerie afwijkende toegangsrechten zou kunnen hebben tot het strafdossier in tegenstelling tot een (aangehouden) verdachte. Die afwijking dient echter ook proportioneel te blijven en te worden afgewogen tegen o.a. de rechten van verdediging.
Thans staan de advocaat en de aangehoudene voor een onmogelijke keuze: met een gebrekkige dossierkennis de zaak toch pleiten, ofwel uitstel vragen. In het eerste geval wordt de aangehoudene ondermaats verdedigd en in het tweede geval wordt hij sowieso langer aangehouden. Het kan echter nooit de bedoeling zijn dat de aangehoudene en zijn advocaat de keuze moeten maken tussen de spreekwoordelijke pest en de cholera (of, letterlijk, corona).
Tijd voor een exitstrategie uit het papieren tijdperk?
Nog los van het feit dat er geen uniforme coronaregeling in strafzaken bestaat, mogen de coronamaatregelen geen vrijgeleide zijn om de social distancing tussen de advocaten en het strafdossier van hun (opgesloten) cliënt nog meer te vergroten. Hoewel wetenschappers volop bezig zijn met studies voor de productie van een coronavaccin, lijkt er evenwel niks te bewegen om advocaten de – overigens technisch bestaande – mogelijkheid te bieden om op beveiligde wijze (zowel wat betreft besmettingsgevaar als ter bescherming van het onderzoek) een strafdossier vanop afstand te kunnen raadplegen. Zou een exitstrategie van Justitie uit het papieren tijdperk niet kunnen bijdragen aan zowel het vrijwaren van het recht van verdediging (artikel 6 EVRM), als aan het inperken van een verdere verspreiding van het coronavirus (artikel 5 EVRM)?