Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geeft twee duidelijke signalen aan België: (1) de rechtsstaat vereist dat definitieve rechterlijke beslissingen gerespecteerd worden en (2) de opvangcrisis heeft tot gevolg dat er een reëel risico bestaat op onherstelbare schade voor kandidaat-vluchtelingen in ons land.
Het EHRM heeft België voor een tweede keer op 1 maand tijd verplicht om een einde te maken aan de mensonterende situatie waarin 148 kandidaat-vluchtelingen in ons land zich al maanden bevinden (Massala e.a. t. België, 15 november 2022).
Door de opvangcrisis komen kandidaat-vluchtelingen (voornamelijk in Brussel) op straat terecht. De internationale standaard ‘bed-bad-brood’ is in de praktijk afgebrokkeld tot een onzichtbaar en vooral onvoelbaar ideaal.
De Brusselse arbeidsrechtbanken hadden eerder geoordeeld dat fedasil opvang (volgens de internationale standaarden) moet voorzien voor de kandidaat-vluchtelingen.
Het EHRM verplicht België nu via een dringende voorlopige maatregel (Rule 39) om de definitieve beslissingen van de arbeidsrechtbanken ten uitvoer te leggen en een einde te maken aan het leven op straat.
Het EHRM gaat nog een stapje verder en verplicht België om opvang te voorzien tot het einde van de procedure voor het EHRM.
Deze beslissing werd uitzonderlijk genomen (en wordt dus gedragen) door 7 rechters bij het EHRM.
Deze veroordeling komt twee weken na de beslissing in Camara t. België, waarin het EHRM ten aanzien van 1 man dezelfde beslissing nam.
Het niet-naleven van de voorlopige maatregel kan tot gevolg hebben dat België zich blootstelt aan een bijkomende veroordeling op grond van artikel 34 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het niet-naleven van een voorlopige maatregel de betrokkene verhindert om zijn/haar rechten daadwerkelijk uit te oefenen, wat in strijd is met het EVRM.