Sinds 1 januari 2025 is het nieuwe buitencontractuele aansprakelijkheidsregime uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van kracht. Een van de door de schrijfgrage doctrine meest becommentarieerde wijzigingen is de afschaffing van één van de kernprincipes van het oude recht – met belangrijke implicaties voor het vennootschapsrecht – de “quasi-immuniteit van de hulppersoon”. Dit verhinderde dat hulppersonen, waaronder bestuurders, rechtstreeks konden worden aangesproken door de contractuele schuldeisers van hun directe opdrachtgever voor fouten die ze tijdens hun opdracht hadden gemaakt (1*). Het oude recht, dat reeds gold sinds het principearrest van het Hof van Cassatie van 1997 (2*), bepaalde dat de “vrijwillige” (lees: contractuele) schuldeiser van de vennootschap de bestuurder niet zomaar in buitencontractuele aansprakelijkheid kon aanspreken, net omwille van deze “quasi-immuniteit van de hulppersoon”. Door de afschaffing van de “quasi-immuniteit” geldt voortaan de (suppletieve) regel dat de contractuele en de buitencontractuele aansprakelijkheid naast elkaar bestaan (art. 6.3, §2 BW). Weliswaar kan de schuldeiser nog steeds maar één keer voor dezelfde schade worden vergoed, maar het kan voor de schuldeiser handig zijn om twee schuldenaars – waaronder een bestuurder met een goed betaalde C-level functie – te kunnen aanspreken.
In deze blogpost bespreken wij enerzijds het vennootschapsrechtelijk kader inzake bestuurdersaansprakelijkheid bij bestuursfout (deel 1) en anderzijds de specifieke toepassing inzake interne onderzoeken, met het Casino van Middelkerke als recente casus (deel 2). Onze bevindingen leest u in het laatste stuk (deel 3).
1. Vennootschapsrechtelijk kader inzake bestuurdersaansprakelijkheid
1.1. Tweedeling aansprakelijkheid bestuurders
Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van bestuurders is het essentieel om een onderscheid te maken dat aanzienlijke juridische gevolgen heeft: handelen binnen het bestuursmandaat versus handelen buiten dat mandaat.
Voor bestuurders die optreden binnen de grenzen van hun bestuursmandaat zijn niet alleen de algemene aansprakelijkheidsregels van Boek 6 BW van toepassing, maar ook de aansprakelijkheidsregels van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (WVV). Dit heeft verstrekkende implicaties. Zo geldt er onder meer een strenger foutcriterium en is het verboden om vooraf exoneratie- of vrijwaringsbedingen op te nemen (zie verderop). Verricht een bestuurder echter handelingen die buiten zijn bestuursmandaat vallen, dan moet men terugvallen op de gemeenrechtelijke bepalingen van Boek 6 BW.
Het onderscheid tussen handelen binnen of buiten het bestuursmandaat is in de praktijk vaak lastig te maken. Het valt dan ook te verwachten dat de rechtspraak hierover in de toekomst verdere verduidelijking zal geven.
1.2. Bestuurdersaansprakelijkheid bij bestuursfout: wettelijke en optionele inperkingen
Marginale toetsing – kennelijkheidsvereiste
Wanneer een bestuurder optreedt in de uitoefening van zijn bestuurdersmandaat, kan hij in principe enkel aansprakelijk worden gesteld indien deze ook een persoonlijke fout heeft gemaakt in de uitoefening van zijn mandaat (een zogeheten “bestuursfout”). Het WVV hanteert één enkel foutcriterium voor de beoordeling van een bestuursfout, dat zowel geldt in de verhouding tot de rechtspersoon als ten opzichte van derden. Bestuurders zijn slechts aansprakelijk voor beslissingen, daden of gedragingen die zich kennelijk buiten de marge bevinden waarbinnen normaal voorzichtige en zorgvuldige bestuurders, geplaatst in dezelfde omstandigheden, van mening kunnen verschillen (art. 2.56, §1 WVV). Indien het bestuursorgaan een college vormt, dan is hun aansprakelijkheid hoofdelijk (art. 2:56, §2 WVV).
De drempel om tot een bestuursfout te komen is hoger dan om tot een buitencontractuele fout te komen. Een buitencontractuele fout bestaat uit de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt of van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer (art. 6.6 BW); van een “kennelijkheidsvereiste” is hier geen sprake.
Onder andere prof. dr. Maresceau en prof. dr. Bruloot stellen dat het vaststellen van een bestuursfout nog steeds een prealabele voorwaarde is: de buitencontractuele vordering tegen een bestuurder veronderstelt een voorafgaandelijke vaststelling dat deze het bestuursmandaat niet heeft uitgeoefend zoals van een normaal en zorgvuldig bestuurder in diezelfde omstandigheden mag worden verwacht (3*). Zij houden vast aan het feit dat er slechts één foutcriterium van toepassing is, ongeacht of het gaat om een contractuele of buitencontractuele bestuursfout. Toch is dit standpunt niet onomstreden binnen de rechtsleer. Zo verdedigt prof. dr. Vananroye de stelling dat een bestuurder buitencontractueel aansprakelijk kan gesteld worden door contractuele derden, ook wanneer de betreffende handeling in de interne verhouding met de vennootschap niet als foutief wordt beschouwd (4*). Met die benadering suggereert Vananroye dat er mogelijk een verschillend foutcriterium geldt naargelang het gaat om een gedraging tegenover de vennootschap dan wel tegenover derden.
Cap
Daarnaast voorziet het vennootschapsrecht in een aansprakelijkheidsbeperking in geval van toevallig voorkomende lichte bestuursfouten (art. 2:57 WVV). De zogenaamde cap begrenst het bedrag waarvoor bestuurders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor bestuursfouten. De hoogte ervan is afhankelijk van een aantal criteria, zoals de jaarlijkse omzet en het balanstotaal van de rechtspersoon. Deze cap geldt telkens voor alle bestuurders samen en per aansprakelijkheidsveroorzakend feit of geheel van feiten, ongeacht het aantal eisers of vorderingen. Bovendien is de cap van toepassing op vorderingen van zowel de rechtspersoon als van derden, ongeacht de contractuele of buitencontractuele grondslag voor de aansprakelijkheidsvordering (art. 2:57, §2 WVV). Indien de bestuurder echter handelt buiten zijn bestuursmandaat, dan is deze aansprakelijkheidsbeperking niet van toepassing.
Exoneratie- of vrijwaringsbeding
Als tegengewicht voor de bovengenoemde cap bepaalt artikel 2:58 WVV dat het verboden is om de bestuurdersaansprakelijkheid verder te beperken via exoneratie- en vrijwaringsbedingen. Noch de vennootschap, noch haar dochtervennootschappen of de door haar gecontroleerde entiteiten mogen de bestuurder vooraf exoneren of vrijwaren voor hun aansprakelijkheid tegenover de vennootschap of derden. Ook deze bepaling geldt enkel voor bestuursfouten. Exoneratiebedingen met betrekking tot onrechtmatige daden begaan door de bestuurder buiten zijn bestuursmandaat zijn daarentegen wel toegelaten.
Een belangrijke nuance hierop is dat wanneer de contractuele schuldenaar, de vennootschap, in de hoofdovereenkomst een exoneratiebeding voor zichzelf opneemt, dit kan doorwerken in het voordeel van de bestuurder, mocht deze buitencontractueel worden aangesproken voor een bestuursfout (art. 6.3, §1, tweede lid BW). In dat geval is het verbod van artikel 2:58 WVV niet van toepassing. De bestuurder kan dus genieten van eventuele exoneratiebedingen die opgenomen werden in de hoofdovereenkomst.
Het verdient dan ook de aanbeveling om in de hoofdovereenkomst tussen de vennootschap en de contractspartij een dergelijk exoneratie- of vrijwaringsbeding op te nemen. Zo’n beding kan immers bescherming bieden aan bestuurders via doorwerking, voor zover aan de wettelijke voorwaarden voldaan is.
Artikel 6.3, §1, tweede lid BW voorziet echter in een belangrijke uitzondering: deze doorwerking geldt niet in geval van vorderingen tot vergoeding van schade voortvloeiend uit een aantasting van de fysieke of psychische integriteit, of wanneer er sprake is van opzettelijke fout met het oog op het veroorzaken van schade. Dit is bijzonder relevant in de context van interne onderzoeken (waar de volgende titel verder op ingaat), die immers vaak met fysieke of psychische integriteit verband zullen houden. De bestuurder die bewust en herhaaldelijk wegkijkt, begaat mogelijk een opzettelijke fout waarvoor de exoneratie voor buitencontractuele aansprakelijkheid niet zal gelden.
Verzekering
Tot slot kan de vennootschap ervoor kiezen om een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten (D&O-verzekering), waarbij de bestuurders als verzekerden worden opgenomen. Het is dus toegestaan dat de vennootschap de kosten van deze verzekering ten laste neemt, om zo het resterende aansprakelijkheidsrisico van de bestuurder te dekken. Indien de vennootschap reeds verzekeringen heeft gesloten, dan is het aangewezen om deze kritisch door te lichten: de vraag dringt zich op of de handelingen die een bestuurder stelt in zijn hoedanigheid van hulppersoon ook daadwerkelijk onder de dekking vallen.
2. Specifieke toepassing inzake interne onderzoeken
2.1. Bestuurder als hoeder van deugdelijk bestuur
De wettelijke verplichting van een bestuurder om steeds in het belang van de vennootschap te handelen, impliceert ook dat hij alle binnen zijn bevoegdheid liggende maatregelen moet treffen om inbreuken op dat belang te voorkomen, te remediëren of te beëindigen. Op vlak van integriteit leidt dit tot duidelijke verwachtingen: van een behoorlijk bestuurder wordt verwacht dat hij effectieve toezichtmechanismen opzet om misstanden op de werkvloer op te sporen en aan te pakken.
De “Code Buysse IV”, die principes van deugdelijk bestuur voor ondernemingen in België vastlegt, stelt integriteit en discretie als fundamentele eigenschappen van goed bestuur. Een nalatigheid om op te treden bij signalen van wantoestanden kan leiden tot burgerrechtelijke aansprakelijkheid, en in bepaalde gevallen zelfs tot strafrechtelijke vervolging. Een gebrek aan kennis van de feiten is hierbij geen geldig excuus: de bestuurder die het niet wist, behoorde het te weten. Bij signalen van wantoestanden moet de bestuurder tijdig het nodige doen om bijkomende informatie in te winnen. Een intern onderzoek is het mechanisme bij uitstek om licht te werpen over de onderliggende problematiek.
2.2. Casus Casino Middelkerke: vier gedragingen onder de loep
Een recente casus werpt een scherp licht op de mogelijke gevolgen van de uitbreiding van de “quasi-immuniteit” voor bestuurders: het lopende onderzoek naar mogelijke sociale fraude en mensenhandel in het Casino van Middelkerke, waarover De Standaard op 17 april 2025 berichtte. In dit dossier zou een Filipijnse vrouw voor het Casino van Middelkerke hebben gewerkt als croupier met een Bulgaarse werkvergunning. Ze zou via haar werkgever een appartement ter beschikking hebben gekregen, die haar zou hebben bevestigd dat haar verblijfs- en tewerkstellingssituatie in orde was. Pas na contact met de gemeente zou zij er zijn achter gekomen dat haar verblijfs- en tewerkstellingssituatie niet in orde was. De berichtgeving stelt dat de werkneemster foutieve informatie van HR zou hebben ontvangen en uit het appartement zou zijn gezet nadat ze aan de alarmbel had getrokken. Hieronder worden vier concrete gedragingen, die zich mogelijk in dit dossier hebben voorgedaan, getoetst aan het nieuwe aansprakelijkheidskader.
Ontbreken van een adequaat integriteitsbeleid
Indien de vennootschap geen of slechts een inadequaat integriteitsbeleid zou hebben gehanteerd, of indien het beleid onvoldoende zou zijn toegepast of opgevolgd, zou dit kunnen beschouwd worden als een bestuursfout. Een normaal zorgvuldig bestuurder waakt erover dat dergelijk beleid er is en wordt nageleefd. Tegelijk kan het ontbreken van een degelijk integriteitsbeleid ook een buitencontractuele fout van de bestuurder uitmaken jegens derden, zoals de werkneemster in kwestie. Het gedrag is dan in strijd met de algemene zorgvuldigheidsnorm (art. 6.6 BW), met mogelijke buitencontractuele aansprakelijkheid tot gevolg.
Foutieve informatieverstrekking door HR
Het louter verstrekken van foutieve informatie door een HR-medewerker vormt op zich nog geen bestuursfout, tenzij dit kadert binnen een structureel probleem of gebrekkig toezicht door het bestuur. In dat geval zou wel degelijk een bestuursfout kunnen worden weerhouden, wegens gebrekkige organisatie van kritieke bedrijfsprocessen. Het is bovendien niet ondenkbaar dat een bestuurder in dit geval ook een wettelijke regel zou hebben geschonden. In die hypothese zou de bestuurder dus buitencontractueel aansprakelijk gesteld kunnen worden, zelfs al beging hij geen bestuursfout.
Geen intern onderzoek ondanks signalen
Indien het bestuur signalen van mogelijke sociale fraude of mensenhandel ontving en vervolgens geen enkel initiatief zou hebben genomen tot intern onderzoek of informatie-inwinning, is dit een potentiële bestuursfout. Een passieve houding in een dergelijke context valt buiten de grenzen van zorgvuldig bestuur. Tegelijk zou de bestuurder in dit geval ook de algemene zorgvuldigheidsnorm schenden. Ook buitencontractueel zou hij dus aansprakelijk kunnen worden gesteld, uiteraard op voorwaarde dat er schade volgt uit zijn passiviteit.
Uitzetting uit appartement na melding
Als blijkt dat de werkneemster effectief werd uitgezet nadat zij melding had gedaan bij de gemeente, en dat dit gebeurde met medeweten of instemming van het bestuur, dan zou dit ook potentieel als een bestuursfout kunnen worden beschouwd. Bovendien is dergelijk gedrag – zeker jegens een kwetsbare, afhankelijke werknemer – onmiskenbaar foutief vanuit buitencontractueel oogpunt.
3. Conclusie: de bestuurder moet zich op alle fronten beschermen
Het nieuwe aansprakelijkheidsrecht heeft de sluizen geopend voor een toenemend aantal aansprakelijkheidsvorderingen ten aanzien van bestuurders. Bestuurders kunnen zich juridisch wapenen met sluitende contractuele clausules, aangepaste verzekeringen en een nauwgezette governance-aanpak. Maar dat volstaat niet.
Deze ontwikkeling bevestigt meer dan ooit dat voorzichtigheid en alertheid niet langer deugden, maar noodzakelijke voorwaarden, voor behoorlijk en zorgvuldig bestuur zijn. Een bestuurder moet structureel inzetten op doeltreffende interne controlesystemen, duidelijke beleidslijnen en tijdige opvolging van signalen. Een goed en zorgvuldig bestuurder weet, of hoort te weten, wat er speelt. En wie wegkijkt, kan worden meegetrokken in de aansprakelijkheid van wie faalde. In het nieuwe aansprakelijkheidslandschap van Boek 6 BW is transparantie geen risico, maar een kans: wie als bestuurder inzet op integriteit, menselijkheid en goed bestuur, hoeft de toekomst niet te vrezen – maar mag ze met vertrouwen tegemoet treden.
– Sarah Vanneste
– Emma Merchiers
advocaten gespecialiseerd in het vennootschapsrecht
- In theorie was het mogelijk om een beroep te doen op de buitencontractuele aansprakelijkheid van de uitvoeringsagent, op voorwaarde dat hij – naast een contractuele fout – ook de algemene zorgvuldigheidsnorm of een wettelijke bepaling had geschonden én daardoor schade had veroorzaakt die losstond van de schade voortvloeiend uit de contractuele fout. In de praktijk betekende dit echter dat de uitvoeringsagent vrijwel nooit buitencontractueel aansprakelijk kon worden gesteld, behalve in geval van een misdrijf.
- Cass. 7 november 19997, C.96.0272.F.
- D. BRULOOT en K. MARESCEAU, “Bestuurdersaansprakelijkheid – Impact van Boek 6”, NjW 2025, nr. 514, 2-11; I.
CLAEYS en C. DESMET, “De rechtstreekse buitencontractuele aansprakelijkheid van hulppersonen krachtens artikel 6.3 BW”, RW 2023-24, nr. 42, 1644-1665. - J. VANANROYE, “Bestuurders en werknemers na het wegvallen van de immuniteit van uitvoeringsagenten: de relativiteit van fouten”, Corporate Finance Lab, 28 maart 2024.