Grondwettelijke toetsing van het overbruggingsrecht voor zelfstandigen tijdens de Coronapandemie

Tijdens de Coronapandemie heeft de federale overheid een overbruggingsrecht voor zelfstandigen uitgewerkt.  Dit moest ervoor zorgen dat zelfstandigen die door de pandemie hun activiteiten dienden stopte zetten, een vergoeding kregen. Zelfstandigen “met kinderlast” kregen een extra toelage. Tot daar geen enkel probleem.

Er rees wel een probleem met de omschrijving van het criterium dat werd gebruikt om te bepalen of een zelfstandige wel of niet kinderen ten laste had. Er werd namelijk bij de beoordeling van de kinderlast enkel rekening gehouden met het al dan niet ingeschreven zijn van de kinderen in het ziekenfonds van de aanvrager. Stel: de vrouw is zelfstandige, ze heeft samen met haar echtgenoot twee kinderen, maar de kinderen staan ingeschreven bij het ziekenfonds van de man. In dat geval was de overheid van oordeel dat de aanvraagster geen recht had op een verhoogde tegemoetkoming. Is de situatie identiek, maar de kinderen staan niet ingeschreven bij de vader maar bij de moeder, dan was de steun wel terecht. 

Er lopen over deze kwestie nu heel wat procedures want veel zelfstandigen kregen oorspronkelijk die verhoogde tegemoetkoming en moeten deze nu, na controle door de overheid, terugbetalen.

De arbeidsrechtbank van Kortrijk heeft recentelijk, op 9 oktober 2023, een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof gesteld om te weten of deze regeling wel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel. De wetgever kan inderdaad een onderscheid maken, maar enkel op basis van een pertinent criterium. Dat wil zeggen: een criterium dat de doelstelling van de wet kan helpen realiseren. Een criterium dat niets zegt over de effectieve “kinderlast” (zoals de inschrijving in het ziekenfonds) is naar ons oordeel geen pertinent criterium. 

Het probleem is dat veel zelfstandigen al terugbetaald hebben. Sommige hebben dat nog niet gedaan. Sommigen kunnen nog beroep aantekenen, anderen niet.  De termijn voor een beroep is drie maanden na het ontvangen van de vraag tot terugbetaling (of na het weigeren van de verzaking). Als het Grondwettelijk Hof zou erkennen (wat we hopen) dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, kan de wetgever natuurlijk nog altijd één nieuwe correcte regeling uitvaardigen. Maar dat is bijlange niet zeker. Wie dus nog binnen de termijn van beroep valt, dient best een verzoekschrift in.

De maatregel was een goede maatregel en heeft veel zelfstandigen geholpen. Maar het criterium dat gebruikt werd is toch zeer discutabel. Te meer het Grondwettelijk Hof in 2019 de overheid al gewaarschuwd heeft. 

Een gewaarschuwd(e)  man/vrouw…