De zaak Hasél: of hoe de expressievrijheid in Spanje een fikse dreun kreeg

Pablo Hasél laat Spanje de laatste weken niet onberoerd.

In de steden van Madrid, Barcelona, Valencia en zelfs Palma de Mallorca liepen de straten vol naar aanleiding van de recente opsluiting van de Spaanse rapper, die met nogal wat machtsvertoon gepaard ging.

Hasél werd beschuldigd van majesteitsschennis en het aanzetten tot terrorisme, omdat hij oud-koning Juan Carlos een maffiabaas had genoemd en er in zijn songs verwijzingen werden gemaakt naar de ETA en de marxistische groep GRAPO.

Het protest tegen de zware straf van Hasél kwam er omdat vele Spanjaarden, waaronder ook vele bekende artiesten zoals regisseur Pedro Almodóvar en acteur Javier Bardem, deze arrestatie als een grove schending van het recht op vrije meningsuiting beschouwden. Zij hielden wijselijk met hun manifest de Spaanse wetgeving tegen het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat elkeen het recht waarborgt op vrije expressie.

Dit Verdrag laat immers slechts in uitzonderlijke omstandigheden toe dat van deze vrijheid wordt afgeweken. De beperking moet in een wet zijn verankerd, noodzakelijk zijn voor het behoud van een democratische samenleving en het doel van de beperking moet proportioneel zijn met de inbreuk op het fundamentele mensenrecht.

Het Europees Hof heeft reeds een casus als die van Hasél beoordeeld, althans wat de beweerde majesteitsschennis betreft.

In een arrest van 25 juni 2002 (Colombani e.a. tegen Frankrijk) vond het Mensenrechtenhof in Straatsburg dat de veroordeling in Frankrijk van de journalist Eric Incyan en eindredacteur Jean-Marie Colombani in strijd was met de persvrijheid. De journalist, verbonden aan de kwaliteitskrant ‘Le Monde’, beweerde in zijn artikel dat de Marokkaanse Koning de drugproductie in en de drughandel vanuit Marokko liet betijen en dus kon beschouwd worden als een lid van een criminele organisatie. Straatsburg was van oordeel dat deze strafrechtelijke vervolging een brug te ver was, want te ingrijpend ten aanzien van het fundamentele recht op vrije meningsuiting.

In de rechtspraak van het Europees Hof stelt men weliswaar dat de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting niet absoluut is, maar dat men een verschil moet maken tussen uitingen die een doelgerichte, schadeverwekkende aanval beogen en het uiten van een opinie of kritische commentaar zonder die specifieke bedoeling.

Daarbij wordt ook coulanter omgesprongen met beledigende teksten die ingebed zitten in satire of spot, zoals liedjesteksten.

De tijden zijn bovendien danig geëvolueerd, zodat ook publieke personen (zoals koningen, ministers, of andere bekende personen) tegen een scheut woordspelingen en/of scherpe humor moeten kunnen.

Ook de Belgische wetgever werd teruggefloten wanneer deze – na de aanslagen in maart 2016 – het misdrijf ‘aanzetten tot terrorisme’, had heromschreven. Het Grondwettelijk Hof vond dat het misdrijf ‘aanzetten tot terrorisme’ te algemeen werd geformuleerd en dat men bij het beoordelen van dergelijke uitlatingen het criterium van het risico op een daadwerkelijk en acuut gevaar moet toepassen.

Anders, stelt het Grondwettelijk Hof, komt de uitingsvrijheid, gewaarborgd door artikel 10 van het Europees Mensenrechtenverdrag, te zeer in het gedrang.

Terugkerend naar Hasél zou men toch bezwaarlijk kunnen hardmaken dat zijn liedjesteksten een acuut en daadwerkelijk gevaar op terreur opleveren.

Het is dan ook bevreemdend dat rechters uit staten behorend tot de Raad van Europa, zich niet storen aan de hogere rechtspraak van het Europees Hof.

Is dat onwetendheid of onwil? Beiden vallen niet goed te keuren.

nl_BENL